Meditatieviering in de 40-dagentijd                                     25 maart 1993

 

Teksten:

II Korintiërs 5: 17 - 19

Lucas 15: 1 -3 en 11 - 32

 

 

De gelijkenis die wij zojuist gelezen hebben wordt die van de verloren zoon genoemd. Maar wanneer we het verhaal lezen is het alsof we in drie spiegels kijken, die ons alle drie een aspect van onszelf laten zien. In de spiegel van de jongste zoon herken­nen we ons eigen streven naar zelfstandigheid. Wij denken het leven wel aan te kunnen zonder de nabijheid van de vader, van God, en dat is tot mislukken gedoemd. In de spiegel van de oudste zoon zien wij onze eigen­dunk. Wij leven toch immers keurig binnen de regels van de wet, en daar hebben wij nooit iets voor terug verlangd. Is er dan een reden om feest te vieren als iemand, die los van God en zijn verbond geleefd heeft, op hangende pootjes terugkomt Nee toch! Als laatste is er de spiegel van de vader. Laten we daar iets langer voor stil blijven staan.

De vader verdeelt zijn erfgoed onder de twee zoons en de jongste maakt zijn deel onmiddellijk te gelde. Daar is niets vreemds aan. Ook bij ons was en is het het vaak nog de traditie dat de oudste zoon het boeren­bedrijf overneemt, en de andere kinderen met de steun van de ouders de kans krijgen een eigen toekomst op te bouwen. Maar, de jongste zoon gaat weg, ver weg, uit het zicht van de vader. De breuk lijkt definitief.


 

De vader blijft achter in onzekerheid. Hoe zal het zijn kind vergaan, hij weet het niet. Maar hij blijft wachten. Hoe lang? Wij weten het niet, weken, maanden, misschien wel jaren. Toch geeft hij de moed niet op. Wachten, het lijkt mis­schien heel passief, maar op de manier waarop de vader op zijn verloren kind wacht is het een heel actief gebeuren. Lichamelijk heeft hij zijn kind losgelaten, maar geestelijk niet. Tot op iedere vezel van lichaam en geest is hij er op ge­spitst van wat hij hoopt dat zal gebeuren, de terugkeer van zijn zoon. Zo mogen ook wij deze veertig-dagentijd beleven, wetend dat de Heer Jezus van ons weg zal gaan, en er rotsvast op gelovend dat Hij zal terugkeren op de Paasmorgen.

Het wachten van de vader ui de gelijkenis is niet tevergeefs. Op een dag ziet hij zijn kind aan de horizon verschijnen. De tijd van wachten is nu voorbij. Hij loopt hem tegemoet (een andere vertaling zegt dat hij rent) en kust hem. Er worden geen vragen gesteld of verwijten gemaakt, nee, nu is het tijd voor een groot feest, want wat verloren was is terug gevonden.

Ook wij zien vaak mensen ver weg gaan. Huis en vader, kerk en God, hebben zij niet meer nodig. Zij denken het leven wel alleen aan te kunnen. Soms zijn het onze eigen kinderen die we zo weg zien gaan. Het geestelijk erfgoed dat ze van huis meenemen raakt vroeg of laat op. De van huis uit meegenomen normen en waarden worden overboord gezet, er komt niets voor in de plaats en dan komt de geestelijke honger. Een honger die niet gestild kan worden, want in het land waar zij zijn aangekomen heerst een grote hongersnood.

Ons rest niets dan wachten, maar klaar staan om te gaan rennen als we iemand aan de horizon herkennen. En laten we dan feest gaan vieren. Dat kan best moeilijk zijn, want iets van de oudste zoon hebben wij ook in ons. Maar laten wij God bidden dat ons vadergevoel in ons zo sterk is dat we met beide kinde­ren, de oudste en de jongste, kunnen aanzitten aan het feestmaal.

Hoe lang het duurt voor ons verloren kind terugkomt weten we niet. Het zou wel eens heel lang kunnen duren.  Maar we weten dat na de lijdensweken, de tijd van afscheid nemen, het Paasfeest komt, de dag van de hereniging. Daarom mogen we de moed niet op­geven, want waar moet de verloren zoon heen als hij de vader niet thuis treft?